Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4593

Datum uitspraak2009-07-29
Datum gepubliceerd2009-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903667/1/M2 en 200903667/2/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) een verzoek van [appellanten sub 2] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200903667/1/M2 en 200903667/2/M2. Datum uitspraak: 29 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) een verzoek van [appellanten sub 2] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college het door [appellanten sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 december 2008 herroepen. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2009. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2009, heeft [appellant sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, hebben [appellanten sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 juli 2009, waar [appellant sub 1] en [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. R.H. van Dijke, advocaat te Apeldoorn, en [appellanten sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.J. de Vos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] gesteld dat [appellanten sub 2] niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat op het perceel tussen de woning van [appellanten sub 2] en de paardenhouderij van [appellant sub 1] eveneens een aantal paarden wordt gehouden, zodat het niet aannemelijk is dat ter plaatse van de woning van [appellanten sub 2] nadelige milieugevolgen van de paardenhouderij van [appellant sub 1] kunnen worden ondervonden. 2.2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2.2. Blijkens het verhandelde ter zitting wonen [appellanten sub 2] op ongeveer 200 meter afstand van de paardenhouderij van [appellant sub 1]. Gelet op deze afstand en op de omvang van de paardenhouderij van [appellant sub 1], is het aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellanten sub 2] nadelige milieugevolgen van deze paardenhouderij kunnen worden ondervonden. Derhalve kunnen [appellanten sub 2] als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dat, zoals [appellant sub 1] stelt, op het perceel tussen de paardenhouderij van [appellant sub 1] en de woning van [appellanten sub 2] eveneens een aantal paarden wordt gehouden, maakt dit niet anders. De beroepsgrond faalt. 2.3. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. 2.3.1. De Afdeling stelt vast dat het college in zijn beslissing op bezwaar heeft volstaan met herroeping van het besluit van 16 december 2008 zonder een beslissing te nemen op het nog voorliggende verzoek om handhaving van [appellanten sub 2] van 10 september 2008. De mededeling van het voornemen om tot handhaving over te gaan kan niet als beslissing tot handhaving worden aangemerkt. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4. De beroepen zijn gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. 2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtsreeks uit de wet. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 14 april 2009; III. wijst de verzoeken af; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1001,69 (zegge: duizendeneen euro en negenenzestig cent), waarvan € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen en verzoeken betaalde griffierecht (€ 300,00 voor [appellant sub 1] en € 300,00 voor [appellanten sub 2]) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2009 190-584.